Financiën niet van plan box-3-heffing direct aan te pakken

Naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland in een van de massaalbezwaarprocedures over de belastingheffing in box 3 zijn Kamervragen gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de box 3-heffing voor de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM. Een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de gelijke behandeling van ongelijke gevallen ontbreekt. De rechtbank zag geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren, omdat zij daarvoor politieke keuzes zou moeten maken, die aan de wetgever zijn. De staatssecretaris van Financiën wijst erop dat er meer zaken lopen in de massaalbezwaarprocedure. De rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod op regelniveau. Verder wijst de staatssecretaris erop dat de Hoge Raad zich nog niet over deze materie heeft uitgelaten. Het bieden van rechtsherstel zou daarom prematuur zijn. De staatssecretaris verwijst naar de nog te presenteren contourennota voor een heffing in box 3 op basis van werkelijk behaalde rendementen. Gezien de demissionaire status van het huidige kabinet is het wachten op het volgende kabinet om daarin keuzes te maken.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000169965 | 09-09-2021

Box-3-heffing 2017 geen individuele en buitensporige last

Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom. Iedere inbreuk door een staat op het ongestoorde genot van eigendom moet in overeenstemming zijn met het nationale recht en een legitiem doel in het algemeen belang nastreven. Een inbreuk is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding tussen het nagestreefde algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Een redelijke verhouding ontbreekt als een persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.

Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Bij de beoordeling van de vraag of zich een individuele en buitensporige last voordoet bij de belastingheffing in box 3 moeten de gevolgen van deze heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de heffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last, aldus de Hoge Raad in meerdere arresten.

Volgens Hof Den Haag is bij een belastingplichtige met een belastbaar inkomen in box 1 in 2017 van ruim € 163.000 en een bedrag aan verschuldigde belasting van € 84.000 geen sprake van een individuele en buitensporige last. Weliswaar is de door de belastingplichtige verschuldigde box-3 heffing van € 7.230 hoger dan het werkelijke door hem behaalde rendement, maar zijn inkomen is niet zo laag dat hij heeft moeten interen op zijn vermogen om de box 3-heffing te voldoen.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20211535, BK-20/00683 | 02-08-2021

Einde terbeschikkingstellingsregeling door verhuur aan derde

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in box 3, tenzij het gaat om de eigen woning of vermogensbestanddelen die worden gebruikt voor een onderneming of voor het behalen van resultaat uit werkzaamheden. De opbrengst van de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen door een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap, waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, is belast in box 1.

Een dga verwerkte een door hem in 2007 aangekochte onroerende zaak aanvankelijk als bezitting in box 3 in zijn aangiften. In zijn aangifte 2011 kwam de dga hierop terug en verwerkte hij de onroerende zaak als ter beschikking gesteld aan de eigen bv. De onroerende zaak bestond uit een bedrijfsgedeelte en een bovenwoning met aparte ingang. De in 2011 ingezette lijn is voortgezet in de aangiften tot en met 2014. Volgens Hof Den Bosch betrof de herziening een bewuste actie, aangezien in de aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de bv de huurinkomsten van de dga van de jaren 2007 tot en met 2012 als huurlasten in aanmerking zijn genomen.

Uit het aangiftegedrag van de dga en van de bv leidt het hof af dat de gehele onroerende zaak tot de verhuur van de bovenwoning aan een derde per 1 juni 2014 ter beschikking is gesteld aan de bv. Aan de terbeschikkingstelling van de bovenwoning kwam door de verhuur een einde. Bij het einde van de terbeschikkingstelling wordt het verschil tussen de waarde (of de verkoopopbrengst) van het vermogensbestanddeel en de boekwaarde daarvan belast in box 1. De inspecteur is ervan uitgegaan dat de bovenwoning reeds per 1 januari 2014 niet meer ter beschikking is gesteld. Bij het einde van de terbeschikkingstelling is de bovenwoning van box 1 naar box 3 overgegaan. Op dat moment was de waarde volgens de inspecteur € 252.500. Het hof achtte deze waarde voldoende aannemelijk gemaakt. De door de inspecteur aangebrachte correctie van de boekwinst op de bovenwoning bleef in stand.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20212560, 20/00124 | 11-08-2021

Schenking schilderij in termijnen

De giftenaftrek in de inkomstenbelasting is onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. In mindering op het inkomen in box 1 komen onder meer periodieke giften in de vorm van vaste en gelijkmatige uitkeringen aan algemeen nut beogende instellingen of verenigingen. Door de persoonsgebonden aftrek kan het inkomen niet verder dalen dan tot nihil. Voor zover de persoonsgebonden aftrek niet in aftrek kan worden gebracht op het inkomen in box 1, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen in box 3, maar niet verder dan tot nihil.

De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit uit 2014 goedgekeurd dat periodieke giften in natura op dezelfde wijze worden behandeld als giften in geld. Volgens de staatssecretaris valt de schenking van één enkel voorwerp, waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat, onder de periodieke giften in natura. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen. Giften in natura worden voor de toepassing van de giftenaftrek gesteld op de waarde in het economische verkeer.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was de waarde van een onder de regeling voor periodieke giften geschonken schilderij in geschil. De belanghebbende bepleitte een waarde ten tijde van de schenking aan het museum van € 9 miljoen. De inspecteur meende dat de waarde niet hoger was dan € 7,5 miljoen.

De belanghebbende onderbouwde zijn standpunt met een taxatieverslag, waarin het schilderij eind 2013 is getaxeerd naar een waarde in het economische verkeer van € 9 miljoen en op een taxatie van 14 mei 2014, waarin de waarde voor de verzekering eveneens is getaxeerd op € 9 miljoen. De inspecteur onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport uit 2020, waarin het schilderij per 14 april 2014 is getaxeerd op € 7,5 miljoen.

Het hof was van oordeel dat de belanghebbende erin is geslaagd aannemelijk te maken dat het schilderij ten tijde van de schenking aan het museum in april 2014 een waarde in het economische verkeer had van € 9 miljoen. Het hof hechtte waarde aan de in 2001 op een veiling gerealiseerde prijs van circa € 10 miljoen voor een vergelijkbaar schilderij. Zowel de door de belanghebbende ingeschakelde taxateurs als de door de inspecteur ingeschakelde taxateur vonden dit schilderij goed vergelijkbaar met het geschonken schilderij. Rekening houdend met indexering zou de waarde voor dit vergelijkingsobject ultimo 2013 € 14 miljoen bedragen, aldus een van de taxateurs. Daarmee rekening houdend vond het hof een waarde in het economische verkeer van het schilderij in april 2014 van € 9 miljoen aannemelijk.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20217706, 20/00906 | 09-08-2021

Vergeten renteaftrek eigen woning corrigeren via ambtshalve vermindering aanslag?

De inspecteur kan onjuiste aanslagen ambtshalve verminderen. Een te laat ingediend bezwaarschrift tegen een belastingaanslag wordt door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. De mogelijkheid van ambtshalve vermindering is geregeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Het beleid met betrekking tot de ambtshalve vermindering is opgenomen in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.

De Wet IB 2001 bevat een afzonderlijke bepaling betreffende de toepassing van ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting. Daarin is opgenomen dat de minister de gevallen, waarin ambtshalve vermindering plaatsvindt, aanwijst. In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn vijf gevallen opgesomd waarin geen ambtshalve vermindering wordt toegepast. Een daarvan is indien sprake is van een fiscale faciliteit waarop in de aangifte een beroep moet worden gedaan.

De vraag in een procedure bij de Hoge Raad is of een belastingplichtige recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting als in de aangifte is verzuimd om de aftrek van rente van de eigenwoningschuld te claimen voor een schuld die is aangegaan bij een ander dan een financiële instelling zoals een bank. De voor aftrek vereiste gegevens werden in het te laat ingediende bezwaarschrift verstrekt. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden had de belastingplichtige geen recht op ambtshalve vermindering omdat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. Het recht op aftrek van de rente hangt volgens het hof samen met het tijdig aanleveren van de benodigde informatie.

De A-G merkt in zijn conclusie op dat van een fiscale faciliteit geen sprake is. Toepassing van de renteaftrek in de eigenwoningregeling vindt niet op verzoek plaats, maar vloeit rechtstreeks uit de wet voort wanneer aan de geldende vereisten is voldaan. Het niet tijdig doen van een beroep op een aftrekpost is geen uitzonderingsgrond voor ambtshalve vermindering. Wanneer de betaalde rente niet is afgetrokken, is de aanslag te hoog, mits aan alle voorwaarden voor aftrek is voldaan. Het is niet zo dat een aanslag pas ‘te hoog’ is wanneer daarvan achteraf het bewijs wordt geleverd. De opvatting dat een aanvankelijk verzuim om de vereiste gegevens te verstrekken niet kan worden hersteld via een verzoek om ambtshalve vermindering vloeit niet dwingend voort uit de tekst van de eigenwoningregeling, is in strijd met de bedoeling daarvan en is ook in strijd met tekst en doelstelling van de wettelijke regeling van de ambtshalve vermindering.

Naar de mening van de A-G heeft de belastingplichtige aan de vereisten voor ambtshalve vermindering van de aanslag voldaan door bij het verzoek alsnog de benodigde gegevens te verstrekken aan de inspecteur.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021730, 20/03558 | 28-07-2021

Belastingheffing box 3 in 2017 en 2018 in strijd met discriminatieverbod

De rechtbank Noord-Nederland heeft twee zogenaamde proefprocedures in het kader van de aanwijzing massaal bezwaar box 3 voor de jaren 2017 en 2018 behandeld. Volgens de rechtbank is het box 3-stelsel in deze jaren in strijd met het discriminatieverbod van het EVRM.

Gezien de opzet van het box 3-stelsel, zoals dat vanaf 2017 geldt, realiseert de wetgever zich dat sparen en beleggen verschillende activiteiten zijn. Volgens de door de wetgever veronderstelde marktrendementen zijn de inkomsten uit beleggen in 2017 immers 3,3 maal en in 2018 14,9 maal hoger dan de inkomsten uit sparen. De wetgever weet ook dat een groep van circa 40% van de belastingplichtigen met een box 3-vermogen uitsluitend spaart. Gelet op die kennis is volgens de rechtbank de keuze om alle belastingplichtigen met een box 3-vermogen gelijk te behandelen voor wat betreft de veronderstelde samenstelling van hun vermogen van iedere redelijke grond ontbloot. De wetgever kiest er immers bewust voor om ook de groep, die uitsluitend spaart, te belasten alsof zij hun vermogen deels belegd hebben. De door de wetgever gehanteerde rechtvaardiging om niet aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen kan naar het oordeel van de rechtbank de keuze om een groep van 40% van de belastingplichtigen te confronteren met een hogere belastingdruk niet rechtvaardigen.

De rechtbank heeft geen mogelijkheden om het ontstane rechtstekort te repareren. Dat zal de wetgever moeten doen. Dat geldt ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat de box 3-heffing eveneens in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM opgenomen recht op het ongestoord bezit. De rechtbank heeft de beroepen daarom, ondanks het oordeel dat de box 3-heffing in strijd is met artikel 14 EVRM, ongegrond verklaard.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20213208, LEE 20/1710 en 20/1711 | 01-08-2021

Rechtbank vindt regeling aftrek specifieke zorgkosten discriminerend

Specifieke zorgkosten zijn uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp voor de belastingplichtige zelf, zijn partner en zijn kinderen als zij jonger zijn dan 27 jaar. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn aftrekbaar voor zover ze een inkomensafhankelijke drempel overschrijden. Bepaalde zorgkosten zijn uitgesloten van aftrek. Tot de uitgesloten kosten behoren uitgaven voor een ivf-behandeling voor een vrouw die ten tijde van de behandeling 43 jaar of ouder is en uitgaven voor de eerste twee ivf-behandelingen indien meer dan één embryo per poging wordt teruggeplaatst en de vrouw ten tijde van de behandeling jonger is dan 38 jaar.

Volgens de rechtbank Gelderland zijn uitgaven voor een ivf-behandeling geen specifieke zorgkosten voor twee partners van het mannelijke geslacht. Dat zij samen geen kinderen kunnen krijgen hangt niet samen met onvruchtbaarheid maar met het niet-medische gegeven dat twee personen van het mannelijke geslacht geen kinderen kunnen krijgen zonder de hulp van een persoon met het vrouwelijke geslacht. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van uitgaven voor een specialistische behandeling die bedoeld is om de nadelige gevolgen van een afwijking te verhelpen of de daaruit voortvloeiende bezwaren te verlichten.

De rechtbank is wel van oordeel dat de wettelijke regeling in strijd is met het algemene discriminatieverbod van het EVRM. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van gelijke gevallen is niet vereist dat de situaties identiek zijn. Volgens de rechtbank is de situatie van een homostel vergelijkbaar met de situatie van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid niet op een natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen en die een ivf-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren. Deze groepen worden geconfronteerd met grotere uitgaven dan stellen en vrouwen die op een natuurlijke wijze zwanger kunnen raken. Daarmee is sprake van buitengewone uitgaven die hun draagkracht aantasten. De rechtbank ziet geen relevant verschil tussen een vrouw die vanwege onvruchtbaarheid van zichzelf of haar partner niet zwanger kan worden en twee mannen die nooit op een natuurlijke wijze samen een kind kunnen krijgen. Er is sprake van een ongelijke behandeling doordat homostellen de kosten van een ivf-behandeling niet in aftrek mogen brengen. De rechtbank kan echter geen rechtsherstel bieden, omdat daarvoor de wettelijke regeling moet worden uitgebreid. De rechtbank heeft de keuze voor de wijze waarop rechtsherstel kan worden geboden aan de wetgever overgelaten.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20213995, | 27-07-2021

Belasting in box 3 hoger dan behaald rendement

Belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom is slechts toegestaan als er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding tussen het algemene belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake als de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.

Bij de beoordeling of een belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt alle relevante feiten en omstandigheden betrekken.

Als de vraag voorligt of de belastingheffing in box 3 leidt tot een individuele en buitensporige last als deze hoger is dan het werkelijke rendement, moet in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. De omstandigheid dat een belastingplichtige door de belastingheffing inteert op zijn vermogen kan een aanwijzing zijn dat sprake is van een buitensporige last.

De Hoge Raad heeft een uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd omdat uit de uitspraak niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of de belanghebbende door de belastingheffing inteert op zijn vermogen. Hof Arnhem-Leeuwarden moet nu onderzoeken of er sprake is van een individuele en buitensporige last voor de belanghebbende.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20211047, 20/02453 | 01-07-2021

Verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang

De regeling van het aanmerkelijk belang in de Wet IB 2001 is bedoeld om de voordelen, die een belastingplichtige geniet uit een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, te betrekken in de heffing van inkomstenbelasting. Vervreemdingsvoordelen van een aanmerkelijk belang bestaan uit het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs. Als bij een vervreemding of een verkrijging een tegenprestatie ontbreekt, geldt de waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding of de verkrijging als tegenprestatie.

Onder de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging, vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten. Ook in het geval waarin een doorschuifregeling van toepassing is, wordt de doorgeschoven verkrijgingsprijs vermeerderd met de kosten die de verkrijger bij de doorschuiving maakt.

In de situatie waarin de aandelen in juridisch te fuseren vennootschappen worden gehouden door één persoon en één van die vennootschappen optreedt als verkrijgende rechtspersoon, wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen die de aandeelhouder direct na de fusie heeft in de verkrijgende rechtspersoon niet slechts bepaald door de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon, maar ook door de verkrijgingsprijs van de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon.

Volgens de Hoge Raad vormt een bij de verkrijging van aandelen betaald bedrag aan schenkbelasting geen kostenpost, die in onmiddellijk verband staat met de verkrijging van die aandelen. De verschuldigdheid van schenkbelasting wordt immers opgeroepen door in de persoonlijke sfeer van de verkrijger en de vervreemder gelegen motieven en staat los van de eigenlijke overdracht van de aandelen.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021883, 19/04234 | 10-06-2021

Nakoming toezeggingen over giftenaftrek

De staatssecretaris van Financiën is in een brief aan de Tweede Kamer ingegaan op de giftenaftrek en dan met name de eisen die aan periodieke giften worden gesteld.

Bij de giftenaftrek in de inkomstenbelasting wordt onderscheid gemaakt tussen periodieke giften en andere giften. Voor andere giften geldt een drempel waaronder de giften niet aftrekbaar zijn en een plafond waarboven giften niet meer aftrekbaar zijn. Voor periodieke giften geldt geen drempel en geen plafond. De periodieke gift is in de wet gedefinieerd als gift in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden. Voor een periodieke uitkering geldt een onzekerheidsvereiste. Het totale beloop van een periodieke uitkering moet afhankelijk zijn van een toekomstige onzekere gebeurtenis van wezenlijke betekenis. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een overlijdenskans van ongeveer 1% voldoende is om van een periodieke uitkering te spreken. In de praktijk wordt verondersteld dat bij een periodieke gift, die afhankelijk is van één leven, bij een termijn van vijf jaren aan het onzekerheidsvereiste is voldaan. Als de periodieke gift van twee of meer levens afhankelijk is, volstaat een termijn van vijf jaar niet voor een overlijdenskans die groter is dan 1%. De gift kwalificeert dan niet als periodieke gift en wordt aangemerkt als een andere gift. Dit kan gevolgen hebben voor de hoogte van de giftenaftrek. De staatssecretaris vindt het wenselijk om voor de periodieke gift het onzekerheidsvereiste anders vorm te geven. Dat kan door de periodieke gift niet langer te zien als een periodieke uitkering. Wel blijft een minimale looptijd van vijf jaar gelden. Daarvoor is een wetswijziging nodig. Volgens de staatssecretaris kan deze wijziging worden opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2024 om per 1 januari 2024 in werking te treden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000116045 | 28-06-2021